Bij het proefkleedje lijken de kleuren van de wol in geknoopte staat minder tot hun recht te komen dan languit, omdat de uiteinden van de draden pluizen. Ik durf bijna niet te beginnen aan het echte kleed. Ik ben bang dat het niet zo mooi wordt als ik het me voorgesteld heb.
In het proefkleedje probeer enkele versies uit. Bij een weefsel van één om één (linnenbinding) en om elke twee draden een Turkse knoop, komen de knopen wel erg strak tegen elkaar te liggen, het is misschien mooier als ze wat meer ruimte hebben om naar links en rechts uiteen te vallen. Misschien wordt het ook een te grote belasting voor die enkele draden. De wol is in verhouding tot de jute zeer dik. Het wordt dus twee om twee, denk ik, hoewel daar ook nadelen aan kleven.
Ik zal niet al mijn angsten uit den doeken doen, want dat is geen goede reclame.
Ik ben slordig, en ongeduldig. Ook al lijkt dit misschien een monnikenwerk, er zou nog veel meer gepland, onderzocht en voorbereid kunnen worden, er zijn nog zoveel onzekere factoren. Het is mijn stijl om in de praktijk ergens achter te komen, een organische manier van werken. Plannen kan ik niet. Ik kan een klein stukje vooruit kijken, maar dan houdt het op, het wordt te abstract.
Al werkende heb je te maken met gedane zaken die geen keer nemen. Daar zie ik tegenop.
Het liefst wil ik aan dit kleed werken als een spin in haar web, dat het om mij heen ontstaat, dat het uit mijn handen groeit als de draden van spinnen uit hun lijf. Of werken zoals vissers hun netten boeten. Ik moet er heel dichtbij zijn.
Ik moet dus zomaar ergens beginnen, met de gebrekkige kennis die ik nu heb, en zien waar het schip strandt. Klinkt veelbelovend hè?!